Carnaval en de dood

Neîn Alex, nog neët !!

Neîn Alex, nog neët !!

De koningin staat er mooi op”, zegt Prins Koos tegen me, na de traditionele opening van de “Koldergalerij”. Hij wijst op een van de satirische schilderijen, waar we ieder jaar de muren van café ’t Swaentje mee vol hangen. Ze worden verkocht op een feestelijke veiling tijdens het haring eten op Aswoensdag. Prins Koos is de eerste prins die ik ken van jaren terug, maar de tijdelijke heerschappij van de ”Preens” over de stad is heel wat ouder. Carnaval is van oorsprong een boerenfeest en is zo oud als er boeren zijn. Het feest valt onder het gezag van de “Koning” van het zaaien, van het overvloedige zaad en de levenskracht van het ontkiemende zaad.

Bij de Romeinen heet deze koning “Saturnus”, bij de Grieken “Kronos” en bij de Babyloniërs “Ninib”. Het zijn goden uit de begintijd, de “Gouden Tijd”, een Adam-en–Eva-achtige tijd waarin de mensen in harmonie leefden met de natuur, er was geen bezit, er waren geen rangen en standen, geen regels en wetten.

Maar alleen plezierig was het niet.
Tot in de vierde eeuw kozen soldaten aan de randen van het van het Romeinse rijk nog een mooie jonge “koning” uit hun midden, die voor een periode van dertig dagen volmacht kreeg om alles te doen wat hij wenste, niets was te grof, niets was te gek. Geen regels, geen wetten. Alleen werd na zijn regeerperiode van hem verwacht dat hij zichzelf ceremonieel de keel doorsneed.

Dat hoeft Prins Koos niet meer te doen, maar in de meeste steden wordt aan het eind van het feest, de personificatie van het carnaval in de vorm van een pop of iets dergelijks (in Maastricht het ”Mooswief”, in Weert een rog), publiekelijk opgehangen, verbrand, of doodgestoken.
Want zonder dood is er geen leven. En bij ieder ontkiemend zaadje wordt ook de dood geboren.